• on·be·ëdigd
stellend
onverbogen onbeëdigd
verbogen onbeëdigde
partitief onbeëdigds

onbeëdigd [1]

  1. van een persoon dat deze niet door een eed gebonden is
    • De rechter heeft anderhalve maand onbeëdigd gewerkt bij de rechtbank in Den Bosch. In die tijd zijn veertig zaken behandeld. In veertien zaken is uitspraak gedaan. In drie gevallen is het vonnis onherroepelijk door het verstrijken van de beroepstermijn. [2] 
  2. van een zaak dat deze niet door een eed bekrachtigd is
    • Een van de zeven rechters van het college, Lord Bingham, zei dat marteling in Groot-Brittannië al sinds 1640 verboden is en dat onbeëdigde verklaringen die buiten de rechtszaal zijn afgelegd sinds het begin van de 19de eeuw niet meer worden geaccepteerd. [3] 
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]