onaanzienlijkheid

  • on·aan·zien·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onaanzienlijkheid
verkleinwoord

de onaanzienlijkheidv

  1. het niet opmerkelijk zijn
     Zij waren niet mooi, niet aantrekkelijk, maar afstotend evenmin, en hun onaanzienlijkheid had ze geen harde, bittere trekken gegeven.[2]
     Het is wel zo makkelijk om in het rijk van de geest te verblijven. Dat scheelt wanhopige strooptochten door intimiderende kledingwinkels, waarbij in elk pashokje dezelfde moedeloos makende conclusie zich opdringt: deze outfit staat mij van geen kanten, ik zie eruit als een idioot, snel wegwezen en terug naar de veilige onaanzienlijkheid.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Geschreven door:Beatrijs Ritsema
    “De slonzigheid van 50-plussers” (12/12/2012), HP de Tijd