• om·zwik·ken

omzwikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzwikken
zwikte om
omgezwikt
zwak -t volledig
  1. omslaan van de enkel waardoor men kan vallen of de enkel bezeren


71 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]