• om·wan·de·len

omwandelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwandelen
wandelde om
omgewandeld
zwak -d volledig
  1. ergens doorheen wandelen
     Boven iedere pilaar was 't bruine deurtje er in zichtbaar, zoo kon je heel het ruim van-boven omwandelen; toen hoorde hij plotseling de toren spelen buiten in de zon en bleef een oogenblik weêr zitten muizen aan al de vroegere tijden toen er de tachtigjarige oorlog nog niet was en al die nonnen bij de 'beeldenstorm' daar waren nagezeten.[2]
  2. ergens omheen wandelen via een langere dan rechtstreekse weg
    • Door de wegwerkzaamheden moesten we een heel stuk omwandelen voor we het station hadden bereikt.