• om·trap·pen

omtrappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omtrappen
trapte om
omgetrapt
zwak -t volledig
  1. door trappen omverwerpen
    • De 23-jarige is vervolgens weggelopen en een horecagelegenheid in de Nieuwstraat binnen gegaan waarna hij is aangehouden door de politie. De oorzaak van de mishandeling was het omtrappen van een reclamebord door de 23-jarige. [2] 
    • Ook de 38-jarige man werd opnieuw aangehouden. Een agent zag de man 's avonds, omstreeks tien over 10 een aantal gevulde containers op de Sluisoordlaan omtrappen. Het afval kwam op de straat terecht. Hierop werd hij aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Ook hij werd ingesloten om zijn roes uit te slapen. Tegen hem volgt proces-verbaal voor zowel baldadigheid als openbare dronkenschap. [3] 
92 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]