Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·schop·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omschoppen
schopte om
omgeschopt
zwak -t volledig

Werkwoord

omschoppen

  1. overgankelijk met een trap omver doen vallen
    • Hij had per ongeluk de pot verf omgeschopt. 

Gangbaarheid