• om·stren·ge·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord omstrengeling omstrengelingen
verkleinwoord

de omstrengelingv [1]

  1. iets of iemand, al dan niet met vriendelijke intenties, met de armen omvatten
     Maar de meeste figuren zijn goed zichtbaar, bevrijd uit de omstrengeling van planten.[2]
     Bij de laatste score gingen beiden na een omstrengeling vrijwel gelijktijdig naar de mat. Het was lastig te zien, maar Margvelasjvili kreeg de score toegekend.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De tuinen van Bomarzo” (1968), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021433585
  3.   Weblink bron “Nederlandse judoka's niet in buurt van medailles op eerste dag EK judo” (Donderdag 25 april, 19:23), NOS