• om·stan·der
enkelvoud meervoud
naamwoord omstander omstanders
verkleinwoord

de omstanderm

  1. toeschouwer, getuige
    • De omstander schoot te hulp toen de spoorbomen dichtgingen en wist de man en de hond net op tijd weg te halen. 
98 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be