• om·spel·den

omspelden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omspelden
speldde om
omgespeld
zwak -d volledig
  1. ómspelden: met spelden ergens omheen bevestigen
    • Gelukkig heeft de geschiedenis onuitputtelijke voorraden verbazing in petto, zoals de natuur grossiert in insectensoorten, waarvan men zegt dat er dagelijks (of was het wekelijks?) honderden ontdekt worden en uitsterven. Sommige gebruiken zijn belangrijker dan de omgang met kerstbomen, en zelfs dan het omspelden van navelbandjes. Tenminste, ze zijn dat voor degenen die deel uitmaken van de cultuur in kwestie. Toch kunnen ze plotseling poef! verdwijnen. Achteraf blijkt er niks aan de hand te zijn geweest. Hebben hele volksstammen zich druk gemaakt om niets. [2] 
    • Het was een nuchtere analyse van de kersverse Nederlands kampioen. Na z'n zevende gevecht als profbokser mocht Kanters zich de kampioensgordel al laten omspelden. [3] 
  2. ómspelden: iets meer passend maken door het te vermaken met spelden
  3. omspélden: met spelden afgrenzen
vervoeging van
omspellen

omspelden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van omspellen
    • ...dat wij omspelden. 
    • ...dat jullie omspelden. 
    • ...dat zij omspelden. 
90 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ileen Montijn 14 januari 1998 Op z'n kop
  3. Het Parool JOP VAN KEMPEN 16 OKTOBER 2018 Bokskampioen Serginio Kanters wedt op twee paarden
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be