• ol·le·ke·bol·le·ke
  • uit het begin van het aftelrijmpje "olleke bolleke rubisolleke ollekebolleke knol", als benaming van een door Drs. P   bedachte versvorm aangetroffen vanaf 1975 [1][2] [3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord ollekebolleke ollekebollekes
verkleinwoord - -

het ollekebollekeo

  1. (letterkunde) dactylisch vers in het Nederlandse taalgebied, bestaande uit twee strofen van vier regels en een zesde regel gevormd wordt door één woord
     Ik miste bijvoorbeeld deerlijk net' „ollekebolleke", de dichtvorm waarvan de eerste regel in een dubbele dactylus een verzuchting moet zijn, de tweede regel in een dubbele dactylus het onderwerp moet aangeven, regel 3 en 4 samen uit 3 dactylussen plus 1 beklemtoonde lettergreep moet bestaan, de 6e regel (de 2e van het tweede couplet) als dubbele dactylus uit slechts één woord mag bestaan met de klemtoon op de vierde lettergreep, en de achtste en laatste regel moet rijmen op de vierde:
    Wat een gedoe nu weer!
    Man met een vilten hoed
    zoekt op lijn zestien
    met iedereen mot.
    Ook loopt diezelfde
    Modigliani-man
    zonder een extra knoop
    deerlijk voor spot.
    [5]