officiëren
- Geluid: officiëren (hulp, bestand)
- of·fi·cië·ren, of·fi·ci·eren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘als priester dienst doen’ voor het eerst aangetroffen in 1819 [1]
- afgeleid van het Franse officier (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
officiëren |
officieerde |
geofficieerd |
zwak -d | volledig |
officiëren [3]
- inergatief als priester dienstdoen
- Het woord officiëren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "officiëren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ officiëren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).