• nuch·ter·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord nuchterling nuchterlingen
verkleinwoord

de nuchterlingm

  1. een praktisch iemand
    • Het is allemaal vies en vooral voos, inclusief een smartelijk lied van Rochereau zelf: I'm coming from Africa, this Country is too cold. Gauw teruggaan, zeg je dan als nuchterling, maar het hele optreden van Rochereau staat juist in het teken van het omgekeerde: Africa Adieu.[2] 
    • Uiteindelijk kreeg hij toch een tik mee. Een jaar of tien geleden keerden de herinneringen terug. ""Ik kon niet slapen, of ik kreeg dromen. Ik was helemaal niet in orde. Terwijl ik mezelf altijd als een nuchterling had beschouwd. Dat maakte grote indruk op me.[3]