• nood·klok
enkelvoud meervoud
naamwoord noodklok noodklokken
verkleinwoord noodklokje noodklokjes

de noodklokv / m

  1. een alarmklok
    • De noodklok werd direct geluid. 
    • Hulporganisaties luiden noodklok over Europese vluchtelingendeal [1] 
  • Wordt vaker in figuurlijke dan in letterlijke zin gebezigd.
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]