• nood·dienst
enkelvoud meervoud
naamwoord nooddienst nooddiensten
verkleinwoord - -

de nooddienstm

  1. organisatie die helpt een probleem te bestrijden in gevallen waar dat onmiddellijk vereist is
    • Van kruin tot enkels bloedde hij uit rafelige wonden. Ademhalen ging haast niet. Ik stelde voor de nooddienst te bellen. [2]
    • Lekke banden die maar niet worden geplakt, de nooddienst die uren op zich laat wachten, de hulplijn die onbereikbaar is en kapotte rolstoelen die niet worden vervangen, waardoor klanten hun huis niet zonder hulp kunnen verlaten. Het heeft ertoe geleid dat een groeiend aantal gemeenten de afgelopen maanden hun contract met de zorgleverancier opgezegd. [3]
  2. taak om bij optredende problemen onmiddellijk op te treden
    • Trouwens ik heb nooddienst dus de pieper kan ook gaan, man je wordt er gek van. [4]
  3. door bijzondere omstandigheden beperkte dienstverlening
    • Vandaag besluit NS, afhankelijk van de weersomstandigheden en de materieeluitval, of de nooddienst ook de rest van de week wordt voortgezet. De winterregeling houdt in dat het splitsen en combineren met drie Intercity-series achterwege wordt gelaten. [5]
  4. (verouderd) wat zonder eigen keus door of voor een ander moet worden gedaan omdat de omstandigheden daartoe dwingen
    • Zelfs in den Kerkendienst wees men het onderscheid tusschen de Gemeente en de Kerkelijke ambtsdragers aan door het dusgenaamde Doophek. Binnen dat Doophek waren dan in afzonderlijke banken zitplaatsen aangewezen voor de officieele ambtsdragers, terwijl de Gemeente buiten dat Doophek plaats nam, en slechts voorzoover er in het overige gebouw plaats te kort schoot, en bij nooddienst, in het Doophek mocht plaats nemen. [6]
    • Primordiaal blijft alzoo de plicht tot organisatie voor deze voorziening op het lichaam der maatschappij, niet op de Overheid rusten. Schiet de Maatschappij tekort, dan bewijst de Overheid nooddienst. [7]