nikka
- nik·ka
- Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Noorse werkwoord nikka (Nederlands: "knicken")
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | nikka | - - - | - - - |
o enkelvoud | nikka | |||
meervoud | nikka | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
nikka | - - - | - - - |
nikka
nikka
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van nikke
nikka
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van nikke
nikka
- nominatief bepaald onzijdig meervoud van nikk
- nik·ka
- Bijvoeglijk naamwoord: Afkomstig van het Nynorske werkwoord nikke (Nederlands: "knicken")
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | nikka | - - - | - - - |
o enkelvoud | nikka | |||
meervoud | nikka | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
nikka | - - - | - - - |
nikka
nikka
- onbepaalde wijs, tweede vorm naast nikke, zie aldaar
nikka
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van nikka
nikka
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van nikka
nikka
- gebiedende wijs van nikka
nikka
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van nikke
nikka
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van nikke
nikka
- gebiedende wijs van nikke
nikka
- nominatief bepaald onzijdig meervoud van nikk