• niets·waar·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nietswaardigheid nietswaardigheden
verkleinwoord

de nietswaardigheidv

  1. het van geen enkel belang zijn
     De onwetendheid van zijn kameraden, de zwakheid en de nietswaardigheid van zijn tegenstanders, de openlijke leugenachtigheid en de schitterende, van zichzelf overtuigde beperktheid van deze man, zorgen ervoor dat hij aan het hoofd van het leger komt te staan.[2]
     De King Fahad Academy in West-Londen zou lesmateriaal gebruiken waarin christenen „varkens” genoemd worden en niet-islamitische geloven als „nietswaardig” worden betiteld.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Leov Tolstoj
    “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Britse moslimschool onder vuur wegens lesstof” (21 februari 2007), Reformatorisch Dagblad