• naut
  • Ontleend aan het Oudnoorse woord naut
Naar frequentie 16923
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   naut     nautet     naut     nauta
nautene [1]  
genitief   nauts     nautets     nauts     nautas
nautenes  

naut o

  1. (veeteelt) rundvee
  2. (veeteelt) (in het meervoud van "naut") vee
  3. (scheldwoord) een domme, dwaze persoon
  • [2]: Ditt naut!
Wat een rund!

naut, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van naut
  1. Taalhervorming 2005
    Rettskrivningsendringer fra 1. juli 2005, punt 1.1.1 (in het Noors)


  • naut
  • Ontleend aan het Oudnoorse woord naut
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   naut     nautet     naut     nauta  

naut o

  1. (veeteelt) rundvee
  2. (veeteelt) (in het meervoud van "naut") vee
  3. (scheldwoord) een domme, dwaze persoon
  • [1]: ha 22 naut på båsen
22 stuks rundvee in de stal hebben

naut, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van naut