• nat·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
natten
/ˈnɑtə(n)/
natte
/ˈnɑtə/
genat
/ɣəˈnɑt/
zwak -t volledig

natten

  1. overgankelijk natmaken, bevochtigen
48 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[2]


  • nat·ten
Naar frequentie 641

natten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van nat


  • nat·ten
Naar frequentie 824

natten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van natt


  • nat·ten

natten, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van natt


  • nat·ten

natten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van natt