• na·schil·de·ren

naschilderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
naschilderen
schilderde na
nageschilderd
zwak -d volledig
  1. schilderend kopiëren van de werkelijkheid
     En toch houden mensen nog altijd vast aan dat afgezaagde cliché over Hollandse schilders dat ze alleen maar naschilderen wat ze voor hun ogen zien.[2]
     Ik had er vijf weken voor nodig, maar toen ik ermee klaar was hadden we een stuk linnen waarop enkele zeer begaafde kunstenaars het gezicht van Brat Pjotr konden naschilderen zoals Matejko het honderd jaar geleden gedaan had.[3]
  2. kopiëren van een schilderij
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Laura Cumming
    “Donderslag” (2023), Atlas Contact  , ISBN 9789045045368
  3. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073