• na·pi
enkelvoud meervoud
naamwoord napi napi's
verkleinwoord - -

de napiv / m

  1. (plantkunde) naam van een klimplant Dioscorea trifida  , een soort yam die ondermeer voorkomt in het noorden van Zuid-Amerika
    • Het dorp blijkt verlaten. Het heeft ongeveer vijftig huizen en er rondomheen liggen aanzienlijke kostgronden, beplant met bananen, napi, jamsi, kasaba (cassave: manihot esculenta) en mais. [2]
  2. (voeding) langwerpige wortelknol van Dioscorea trifida  , die van binnen wit, paars of zwart kan zijn en veel zetmeel bevat
    • In verminderde, zij het nog in voldoende opvallende mate, worden de talrijke aardvruchten, die vroeger de ‘bulk’ van het Creoolse dieet uitmaakten, nog gegeten; producten als tajer, napi, zoete cassave, jams en switi-patata in gekookte vorm, en vooral bananen (bana) rijpe en groene. [3]
6 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[4]


napi

  1. (plantkunde) napi, Dioscorea trifida  
  2. (voeding) napi, wortelknol van Dioscorea trifida