• na·ko·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord nakomer nakomers
verkleinwoord nakomertje nakomertjes

de nakomerm

  1. iemand die de opvolger van iemand is, de volgende geslachten in de familie, afstammeling
  2. een kind dat geboren is op een moment dat de ouders niet meer dachten dat er nog kinderen zouden komen en een stuk jonger is dan de andere kinderen
    • Mijn vader was een echt nakomertje zijn jongste broer is meer dan 10 jaar ouder dan dat hij is. 
  3. te laat ontploffende springlading
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]