• na·gel·bij·tend
vervoeging van: nagelbijten
verbogen vorm: nagelbijtende

nagelbijtend

  1. onvoltooid deelwoord van nagelbijten
stellend
onverbogen nagelbijtend
verbogen nagelbijtende
partitief nagelbijtends

nagelbijtend

  1. bezig op de nagels te bijten
  2. angstig zijnd
    • Nagelbijtende broers Bryan overleven matchpoint: De Amerikaanse broers Bob en Mike Bryan hebben vandaag de finale van de Australian Open bereikt in het dubbelspel. De titelverdedigers overleefden in de halve finale tegen het Zweeds-Roemeense duo Robert Lindstedt/Horia Tecau een matchpoint in de beslissende derde set: 4-6 6-3 7-6 (5). [1] 
    • Nagelbijtende fans op de tribunes, supporters die niet durven kijken en voetballers met knikkende knieën. Het stadion siddert en huivert. Het is die akelig dunne scheidslijn tussen ongeremde euforie en diepe droefenis. Alles of niets. [2]