Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·cij·fe·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

nacijferen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nacijferen
cijferde na
nagecijferd
zwak -d volledig
  1. iets voor een tweede keer uitrekenen
  2. iets of iemand controleren op fouten

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen