Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nacht·wach·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtwachter nachtwachters
verkleinwoord nachtwachtertje nachtwachtertjes

Zelfstandig naamwoord

de nachtwachterm

  1. (beroep) nachtwacht, iemand die in de nacht op de veiligheid let
    • De nachtwachter liep ieder uur zijn ronde door de stad. 

Gangbaarheid