• IPA: /muː.ˈgiː.rɛ/
  • mu·gi·re
  • afgeleid van een Proto-Indo-Europese klanknabootsing met het achtervoegsel -ire
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
mūgīre mūgio mūgīvi mūgītum
vierde vervoeging volledig

mūgīre

  1. loeien
  2. schreeuwen
  3. dreunen, kraken, schetteren