• IPA: /ˈmɪŋgl/
vervoeging
onbepaalde wijs to  mingle 
he/she/it  mingles 
verleden tijd  mingled 
voltooid
deelwoord
 mingled 
onvoltooid
deelwoord
 mingling 
gebiedende wijs  mingle 

mingle

  1. mengen, mixen, vermengen
    «They gave him vinegar to drink mingled with gall. Matthew 27:34.»
    Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd. Mattheüs 27:34
    «He mingled with people of all classes.»
    Hij vermengde zich met mensen van alle klassen.

love mingled with hate

  • Liefde vermengd met haat.