• mi·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gebarenspel’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mime mimen
mimes
verkleinwoord - -

de mimev / m [3]

  1. (toneel) een theatervorm waarin de acteur een situatie of verhaal uitbeeldt met zijn lichaam; handen, mimiek en lichaamstaal. Eventueel worden er geluidseffecten of achtergrondmuziek gebruikt
  2. gebaar om iets uit te drukken
vervoeging van
mimen

mime

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mimen
    • Ik mime. 
  2. gebiedende wijs van mimen
    • Mime! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mimen
    • Mime je? 
  4. aanvoegende wijs van mimen
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
mimar

mime

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mimar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mimar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van mimar