• mer·gel
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘vettige aarde’ voor het eerst aangetroffen in 1258 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mergel
verkleinwoord

de mergelm

  1. (geologie) de naam die in het zuiden van Limburg aan krijtgesteente gegeven wordt
    • De mergel wordt gebruikt om huizen mee te bouwen. 
vervoeging van
mergelen

mergel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mergelen
    • Ik mergel. 
  2. gebiedende wijs van mergelen
    • Mergel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mergelen
    • Mergel je? 
90 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]