• men·sen·li·chaam
enkelvoud meervoud
naamwoord mensenlichaam mensenlichamen
verkleinwoord

het mensenlichaamo

  1. (anatomie) het stoffelijke lichaam van een mens
     Alles wat hij om zich heen zag vloeide samen tot één indruk van een naakt, bebloed mensenlichaam, dat de hele lage tent leek te vullen, zoals een paar weken eerder, op die warme augustusdag, datzelfde lichaam de modderige vijver bij de weg naar Smolensk had gevuld.[2]
     Het zachte weefsel van een mensenlichaam is moeilijk voor een robot. Doordat het constant in beweging is, moet de robot leren anticiperen en constant zijn handelingen bij te stellen. Dat lukt door markeerpunten op het weefsel met 3D-camera's te volgen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Onder het mes bij dokter robot” (05-05-2016), NOS