• me·ka·nie·ker
  • afgeleid uit het Duits [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mekanieker mekaniekers
verkleinwoord

de mekaniekerm

  1. (beroep) een technisch onderlegd en meestal in die richting ook geschoold persoon, die technische installaties bouwt, het onderhoud doet en er zo nodig reparaties aan verricht
     Naast de demping in salarissen, ziet Vierhouten nog een - ook voor hem negatieve - trend. "Saxo en Trek gaan van 30 renners terug naar 25. Dat houdt in dat ze ook één verzorger, één mekanieker en één ploegleider minder nodig hebben."[2]
     “Die val kwam op een zeer slecht moment, net voor het begin van de klim naar Gnadenwald”, deed Evenepoel eerst het relaas van zijn heroïsche wedstrijd. “De mekanieker had me niet zien staan en was met een landgenoot bezig. Daardoor verloor ik zeker een halve minuut extra en moest ik met twee minuten achterstand aan een achtervolging beginnen.”[3]
  1. mekanieker op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Stefan van der Weijde
    “Lombardije leidt afscheid Vacansoleil in” (05-10-2013), NOS
  3.   Weblink bron
    gvdl
    “Remco Evenepoel na de demonstratie: “Ik wist op voorhand welk zegegebaar ik zou maken”” (27/09/2018), De Standaard