Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mat·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord matting mattingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de mattingv / m, het mattingo

  1. het de glans van iets verwijderen; het iets dof maken
  2. materiaal dat men gebruikt als vloerbedekking

Gangbaarheid

34 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen