• ma·ten
vervoeging van
meten

maten

  1. meervoud verleden tijd van meten
    • Wij maten. 
    • Jullie maten. 
    • Zij maten. 

de matenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord maat
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • ma·ten

maten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


  • ma·ten
Naar frequentie 1048

maten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


  • ma·ten

maten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


vervoeging van
matar

maten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van matar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van matar