maripa
  • ma·ri·pa
  • uit het Surinaams - Nederlands [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord maripa maripa's
verkleinwoord

maripa

  1. (voeding) gele ovale vrucht van de maripapalm
     Het volkje scheen in overvloed te leven; want cassave-brood was er in menigte voorhanden en de landen bevonden zich in den besten staat. Jammer echter, dat deze welvaart slechts tijdelijk is en er maar al te dikwerf tijden komen, waarin awara, maripa en andere woudvruchten de hongerige maag moeten vullen, en wel enkel om de eenvoudige reden dat de lieden te lui zijn om te poten en te planten.[2]
  2. (plantkunde) Attalea maripa   soort palmboom
  1. maripa op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    A. Kappler
    “Zes jaren in Suriname” (1854), DBNL