• mar·cheer af
vervoeging van
afmarcheren

marcheer af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmarcheren
    • Ik marcheer af. 
  2. gebiedende wijs van afmarcheren
    • Marcheer af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmarcheren
    • Marcheer je af?