marcheer
- mar·cheer
vervoeging van |
---|
marcheren |
marcheer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marcheren
- Ik marcheer.
- gebiedende wijs van marcheren
- Marcheer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marcheren
- Marcheer je?
- Het woord marcheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.