maracuja
  • ma·ra·cu·ja
  • uit het Portugees
enkelvoud meervoud
naamwoord maracuja maracuja's
verkleinwoord

de maracujam

  1. (fruit) (eetbare) vrucht van het plantengeslacht Passiflora  
     Ik rol de gekaarde polyamide door de gele verf, die de naam Maracuja heeft gekregen.[1]
     'Ik ben jaloers op jullie ingrediënten daar', zegt vriendin S. wanneer ik onze chatsessie op Facebook onderbreek om naar de supermarkt te gaan. Het is waar, de Braziliaanse winkelrekken liggen vol met mooie, exotische etenswaren. Maracujá, cupuaçú, chuchu, mandioquinha, tapioca en dendê: ik word vrolijk alleen al van de namen en kleuren. Maar wat moet ik er in godsnaam mee aanvangen?[2]
     Nadien moet je de fruitsoort kiezen. De traditionele caipirinha wordt met cachaça en limoen gemaakt, maar smaakt ook met typisch Braziliaanse fruitsoorten zoals jacuticaba, maracujá en caju.[3]
  1. Renée van Marissing
    “Onze kinderen” (2021), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021414461
  2.   Weblink bron
    Kim De Craene
    “Koken in Brazilië: spaghetti bolognaise en caipirinha's” (26/03/2014), De Standaard
  3.   Weblink bron
    Kim De Craene
    “BLOG. De perfecte Braziliaanse caipirinha maakt u zo” (11/06/2014), De Standaard