Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord manticus mantici
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de manticusm

  1. iemand die aan bijgelovigen voorspellingen doet
    • Talacryn keek nog even naar goed gebruik wantrouwend op en verdiepte zich daarna geheel in de palm, gelijk een manticus in een zigeunerkamp. [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen