• man·tel·zor·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord mantelzorger mantelzorgers
verkleinwoord mantelzorgertje mantelzorgertjes

de mantelzorgerm

  1. (beroep) de gever van mantelzorg, een familielid, vriend, kennis of buur die zorg geeft aan een chronisch zieke, gehandicapte en hulpbehoevende.
    • Overheid overschat mogelijkheden familie als mantelzorger [2]