naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
maneuvreren maneuvrerend
maneuver


  • ma·neu·vre·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
maneuvreren
maneuvreerde
gemaneuvreerd
zwak -d volledig

maneuvreren

  1. verouderde spelling of vorm van manoeuvreren tot 1996
    • Meneer Triphon trachtte altijd zo te maneuvreren, dat er een derde persoon: Sefietje of de tweede meid in de kamer aanwezig was op het ogenblik dat hij ‘goenacht’ wenste. [1]