• ma·neu·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord maneuver maneuvers
verkleinwoord maneuvertje maneuvertjes

de maneuverv / m

  1. verouderde spelling of vorm van manoeuvre tot 1996
    • Van Steenkiste had zijn burgemeester met dit maneuver blijkbaar zeer in het nauw gedreven (...) [1]

maneuver m

  1. (verouderd) ongeschoolde werknemer
    • Er bestaan, zegt de schrijver, twee soorten van werklieden, de fabrieksarbeider zonder eenige bijzondere kennis, die aan den werkgever zijn spierkracht verkoopt, dat is de sjouwer, de maneuver, de ongeoefende arbeider, de unskilled labourer der Engelschen, die vandaag werkzaam is in eene machinenfabriek, morgen de flesschen spoelt bij een bierhandelaar en overmorgen in eene scheikundige nijverheid terecht komt. [2]