• ma·cro·faag
  • met het voorvoegsel macro- en met het achtervoegsel -faag
enkelvoud meervoud
naamwoord macrofaag macrofagen
verkleinwoord - -

de macrofaagm

  1. (biologie) grote fagocyt
42 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be