• mach·te·loos·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord machteloosheid machteloosheden
verkleinwoord

de machteloosheidv

  1. het machteloos zijn
    • De machteloosheid van de ouders die hun zieke kind niet konden helpen was schrijnend om de aan te zien. 
  1. impotentie, onvermogen