• må·ned·lig
  • Afgeleid van het Noorse zelfstandige naamwoord måned met het achtervoegsel -lig.

månedlig

  1. maandelijks
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud månedlig mer månedlig mest månedlig
o enkelvoud månedlig
meervoud månedlige
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
månedlige mer månedlig mer månedlige
  • månedlig arkiv
een maandelijk archief
  • månedlige avdrag
een maandelijkse termijn