loszingen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich loszingen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	zing me los (bijzin) me loszing	wij, we	zingen ons los (bijzin) ons loszingen	ik	zong me los (bijzin) me loszong	wij, we	zongen ons los (bijzin) ons loszongen	ik	zal me loszingen	wij, we	zullen ons loszingen
2	jij, je	zingt je los (bijzin) je loszingt	jullie	zingen je los (bijzin) je loszingen	jij, je	zong je los (bijzin) je loszong	jullie	zongen je los (bijzin) je loszongen	jij, je	zal, zult je loszingen	jullie	zullen je loszingen
	u	zingt zich/u los (bijzin) zich/u loszingt	u	zingt zich/u los (bijzin) zich/u loszingt	u	zong zich/u los (bijzin) zich/u loszong	u	zong zich/u los (bijzin) zich/u loszong	u	zult zich/u loszingen	u	zult zich/u loszingen
	gij, ge	zingt u los (bijzin) u loszingt	gij, ge, gijlieden	zingt u los (bijzin) u loszingt	gij, ge	zong u los (bijzin) u loszong	gij, ge, gijlieden	zong u los (bijzin) u loszong	gij, ge	zult u loszingen	gij, ge gijlieden	zult u loszingen
3	hij, zij, het	zingt zich los (bijzin) zich loszingt	zij, ze	zingen zich los (bijzin) zich loszingen	hij, zij, het	zong zich los (bijzin) zich loszong	zij, ze	zongen zich los (bijzin) zich loszongen	hij, zij, het	zal zich loszingen	zij, ze	zullen zich loszingen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich loszingend				zich losgezongen hebben			zing u/je los, zingt je los			zinge zich los (bijzin) zich loszinge