• los·lo·pend
vervoeging van: loslopen
verbogen vorm: loslopende

loslopend

  1. onvoltooid deelwoord van loslopen
stellend
onverbogen loslopend
verbogen loslopende
partitief loslopends

loslopend

  1. van een huisdier dat het niet gevangen is of aan de lijn loopt
    • 'Een stier op de weg', kreeg de politie maandagnacht in de meldkamer te horen. Weggebruikers hadden rond 04.30 uur een loslopend rund midden op de Roderlandbaan in Kerkrade gesignaleerd. [1] 
  2. van een dier dat niemand er de eigenaar van is en dat iedereen er dus mee kan doen en laten wat hem goeddunkt
    • Bovendien is in het opvangcentrum sprake van ernstig geweld tussen Albanese bendes en groepen vluchtelingen uit Eritrea en Somalië. In een brandbrief aan politici kaarten vier welzijnsorganisaties de misstanden aan. Zij wijzen op 'talrijke' gevallen van verkrachting en aanranding. Volgens hen beschouwen mannen alleenreizende vrouwen als loslopend wild. [2]