• lom·mer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schaduw van gebladerte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1487 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lommer -
verkleinwoord - -

de lommerm

  1. schaduw
80 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]


  • lom·mer
Naar frequentie 6577

lommer, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van lom

lommer, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van lomme