• livs·tid
  • Samenstelling van de Zweedse zelfstandige naamwoorden liv en swe
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   livstid     livstiden     -     -  
genitief   livstids     livstidens     -     -  
Naar frequentie 3995

livstid, g

  1. (biologie) de tijd die men levd, leven
    «Under sin livstid vävde hon hundratals mattor, den sista när hon var 92 år.»
    Tijdens haar leven weefde ze honderden tapijten, de laatste toen ze 92 jaar was.
  • döms till livstids fängelse
veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf