Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • li·be·ra·li·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevrijden van beperkingen’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • afgeleid van het Franse libéraliser (met het achtervoegsel -iseren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
liberaliseren
liberaliseerde
geliberaliseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

liberaliseren [4]

  1. overgankelijk vrijer maken, bevrijden (van beperkingen of belemmeringen meestal in de economie)
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen