Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • les·sing
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lessing lessingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de lessingv

  1. het met vocht de dorst beëindigen
     Natuur, voor hem (eilaas!) met dubblen vloek beladen,
    Biedt slechts verdelging aan by 't rookend broederbloed.
    Geen bron heeft laafnis meer tot lessing van zijn gloed;
    Geen vrucht, geen bezie, sap, zijn dorre tong te baden! -- 1827
    [2]
  2. (figuurlijk) het bevredigen van een behoefte

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bilderdijk
    “Kaïn in: Avondschemering”, dbnl (1827), p. 102
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be