• lek·ker·tje
enkelvoud meervoud
naamwoord lekkertje lekkertjes
verkleinwoord

het lekkertjeo

  1. een aantrekkelijke jongedame of heer
    • Hij wilde het lekkertje zoenen, maar ze was er niet van gediend en gaf hem een pets. 
    • Maar zelfs zij begon uit het niets over het ‘Portugese lekkertje’ . Met z’n onweerstaanbare lichaam en goede kop. Ze was totaal vergeten dat er nog 21 andere spelers op het veld stonden in de wedstrijd tegen Nederland. Oprechte teleurstelling als hij niet aan de bal was. [2] 
98 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]